Natuurlijke charme, pikanterieën en cosmeticaEen visie op toekomstige lokale geschiedschrijving * door Ad van den Oord Het was op een warme zomerochtend in augustus dat ik thuis achter mijn bureau gezeten wederom op zoek was naar de essentie en het succes van lokale geschiedschrijving. Het leek vruchteloze arbeid, ook met gesloten ramen, neergelaten rolgordijnen en de razende ventilator van mijn PC. Want ik wist dat zoals gewoonlijk de stereo-installatie van mijn buurman iedere verdere arbeid weldra onmogelijk zou maken. En inderdaad om klokslag half twaalf was het weer raak. Mijn rituele ergernis ging ditmaal echter spoedig over in aandachtig luisteren toen Tol Hanse’s ‘Big city, you’re so pretty’ plaats maakte voor een grammofoonplaatje dat ik al vóór mijn puberteitsjaren vurig had aanbeden en zorgvuldig bewaard in mijn Volt-platenkoffertje. Het betrof het weinig verhullend gehunker van zanger Tony Bass naar Gina Lollobrigida. Op een gegeven moment schalden uit mijn buurmans luidspreker de mij welbekende regels: ‘Het is niet moeilijk waar ik steeds aan denken moet. Want wat ik op die foto zie is goed. Al is het maar papier. Al ben je ver van hier. Het doet me goed’. Ziehier, dames en heren, de essentie en het succes van Gina Lollobrigida en ... van lokale geschiedschrijving. Want evenals de aantrekkingskracht van Gina Lollobrigida is een succesvolle toekomst voor stads- en dorpsgeschiedenissen, zo wil ik vanmiddag aantonen, voornamelijk gebaseerd op de heilige drie-eenheid: natuurlijke charme, pikanterieën en cosmetica. De natuurlijke charme komt te voorschijn wanneer de geschiedschrijver ruimtelijke en sociaal-economische structuren van het lokale blootlegt. Lokale geschiedenis dus als sociaal-wetenschappelijke discipline, een ideaal dat samen met het idee van de maakbare samenleving in de jaren zestig en zeventig een hoge vlucht nam. Om de natuurlijke charme te bepalen heb je veel maten, gewichten en modellen nodig. Harde cijfers dus, die de geschiedvorser vooral in archieven vindt, en theoretische modellen die uit de koker van de moderniseringsthese komen. Een reactie hierop vormt wat ik wil noemen de ‘pikanterieën’: in plaats van saaie geschiedvorsing een prikkelende en in populaire vorm gegoten geschiedschrijving, verhalen en beelden over mensen van vlees en bloed. De historicus wordt naast vorser ook weer kunstenaar, portrettist en literator. De verbeelding - in de meest letterlijke betekenis van het woord - komt weer aan de macht. Maar door die popularisering wordt de geschiedschrijving gevoeliger voor commercie en groeit de behoefte om naast natuurlijke charme en verbeelding gebruik te maken van ‘cosmetica’. Ik zal nu achtereenvolgens natuurlijke charme, pikanterieën en cosmetica relateren aan ontwikkelingen in lokale geschiedschrijving binnen het Brabantse. Natuurlijke charme Het heeft lang geduurd voordat in Brabant een professionele stadsgeschiedenis op gang kwam. Dat heeft wellicht te maken met het gegeven dat lang niet alle Brabanders ervan overtuigd waren dat hun steden over natuurlijke charme beschikten. In het voor de Tweede Wereldoorlog overheersende Brabantia-Nostra-beeld was vooral sprake van een romantische plattelandsvisie waarin de monsterachtige stad fungeerde als bakermat van ontworte¬ling, oproer en onzedelijkheid. Was - en is voor sommigen - Eindhoven niet de stad waar Brabant ten onder gaat? Pas laat wordt Braudels dynamische opvatting van de stad als motor van vooruitgang en beschaving gemeengoed in Brabantse lokale studies. Die van Marcel Duijghuisen over Breda is er misschien wel het meest pregnante voorbeeld van. Duijghuisens publicatie over het ‘benauwde vestingstadje’ dat evolueert tot ‘open stad’ wordt wel gezien als voorbeeld van een structureel-actionistische studie waarin de moderniseringsthese is ingekleurd met interne spanningen en conflicten tussen bestuurders en volk. Demografische, economische en ruimtelijke ontwikkelingen vormen het cement van deze studie. In essentie wijkt het onlangs verschenen boek over Den Bosch daar niet zoveel van af. De invloed van de Annales-school deed ook hier, zij het via het Utrechtse, van zich spreken. Maarten Prak vatte de essentie van de Bossche studie bij de presentatie als volgt samen: ‘In vier eeuwen is Den Bosch vooral veranderd van een betrekkelijk kleinschalige, ommuurde veste, in een moderne open stad’. De Bossche geschiedschrijvers behandelen eerst ruimtelijke, demografische en economische factoren, pas daarna politieke en culturele ontwikkelingen. Het smaakvol toetje van Gerard Rooijakkers over de verbeelding van de stad blijft - zoals het toetjes betaamt - gereserveerd voor het slot. Ook de al wat oudere studie van Van Oorschot over Eindhoven stelt ruimtelijke en economische ontwikkelingen centraal. In de twee delen tellende studie over de Eindhovense ‘samenleving in verandering’ vormt het jaartal 1920 (annexatie van randgemeenten) niet voor niks de scheidingslijn in het geheel. Ook in de disseraties van Van Gastel en Gorisse over Roosendaal en in die van Pel over Boxtel staan economische ontwikkeling en politieke modernisering centraal. De natuurlijke charme van Brabantse steden is in het afgelopen decennium door historici vooral afgemeten aan de modernisering en aan de manier waarop de bestuurlijke elite daarmee omging. Met dat laatste doel ik op de vaak aan de moderniseringsthese gekoppelde opvatting van de maakbaarheid van de samenleving. Maakbaarheid van de samenleving en integrale geschiedschrijving zijn begrippen die vooral in het post-moderne tijdperk onder vuur zijn komen te liggen. Gabriël van den Brink wijst in zijn studie over Woensel de integrale geschiedschrijving af en stelt provocerend dat ‘het verlangen naar volledigheid meer past bij een religieuze dan bij een wetenschappelijke houding’. Volgens Van den Brink had de politiek het primaat in de Woenselse geschiedenis. Maar daaruit trekt hij niet de conclusie dat de samenleving bij voldoende bestuurlijke wil maakbaar is. Integendeel, de politieke geschiedenis voltrekt zich volgens hem als een tamelijk ‘chaotisch proces’. Toch blijft het idee van een maakbare samenleving drijfveer voor lokaal onderzoek. Een belangrijk deel van de wetenschappelijke liefde voor lokale geschiedvorsing komt niet zozeer voort uit de ‘locus’ maar uit de ‘focus’. De relevantie van studies zoals die recentelijk gepubliceerd werden onder stimulansen vanuit de universiteiten van Amsterdam, Groningen en Utrecht richten zich op focussen zoals ‘kwaliteit van het bestaan’, ‘wortels van de verzuiling’ of ‘vernietiging van de joden tijdens de Tweede Wereldoorlog’. De stad, het dorp, de bewoners en hun behoefte aan identificatie met betrekking tot het eigen be¬staan vormen in dergelijke studies uiteindelijk slechts decor. Het gaat de onderzoeker vooral om archiefmateriaal waarmee ruimtelijke, demografische, sociaal-economische en politieke ontwikkelingen worden verge¬leken en ingebed in een groter geheel. De keerzijde van deze ‘exemplarische traditie’ van stadsgeschiedenis en van de zogenaamde ‘urban-history’ is dat steden en dorpen steeds meer ontbonden worden in een diversiteit van functies. De natuurlijke charme van het lokale blijkt op de ontleedtafel van de sociaal-wetenschappelijke geschiedenis niet te kunnen voldoen aan de groeiende behoefte tot vaststelling van een eigen lokale identiteit en aan de wens van een meer verhalende geschiedenis. Een reactie van heemkundigen, maar ook van wetenschappers, kon daarom niet uitblijven. Pikanterieën Ik kom nu op de ‘pikanterieën’ van lokale geschiedenis. In zijn studie over Woensel heeft Gabriël van den Brink de antropologische traditie toegepast op lokale geschiedschrijving. De meerwaarde van een lokale studie is volgens hem niet zozeer gelegen in het feit dat zij een groter geheel representeert (exemplarische waarde), maar dat ze werkzaam is als microscoop. Door het verkleinen van de schaal worden patronen zichtbaar die op regionale of nationale schaal vrijwel niet te observeren zijn. En los van het analytisch kader betekent de lokale studie ook een verschuiving in thematisch opzicht: meer aandacht voor gewone mensen en het alledaagse leven. De lokale onderzoeker gaat naar verloop van tijd ‘participeren’, deelnemen aan het collectieve geheugen van de gemeenschap. De onderzoeker komt op vertrouwelijke voet te verkeren met families, die op den duur dierbaar worden. ‘Men wordt - gewild of ongewild - partij in de spanningen en conflicten die zich hebben voorgedaan’, zo beschrijft Van den Brink zijn historische sensatie. Nu moet gezegd worden dat de tijdgeest een terugkeer naar het eigene welgezind is. Globalisering, gestage erosie van levensbeschouwelijke tradities en onvrede met het proces van modernisering lokken als het ware een reactie uit op de ontstane onoverzichtelijkheid en chaos. Maar niet alleen de tijdgeest speelt hierbij een rol. Ook Jan Romein herkende jaren geleden al een verlangen naar de tijd waarin ‘het leven veel moeilijker maar nochtans zoveel gemakkelijker te leven was’. Er gaapt een wereld van verschil tussen de professionele stads- en dorpsgeschiedschrijving en het romantische geschiedbeeld waaraan vele bewoners de voorkeur geven. Wetenschappelijke monografieën slijten hun bestaan niet zelden in kelders van bibliotheek en archief. Populaire Ach Lieve Tijd-series en fotoboeken staan daarentegen opvallend vaak te pronken in eikenhouten bergmeubels tussen videobanden, familiealbums en het plastic Mariabeeldje uit Lourdes. Maar ook in Lundia-kasten staat Ach Lieve Tijd prominent naast García Márquez en de laatste catalogus van het Stedelijk. Alle ‘grote’ literatuur in de wereldliteratuur, zo merkte de schrijver W.F. Hermans al eens op, is tevens stads-, streek- en dorpsliteratuur. Schrijver A.F.Th. van der Heijden laat herinneringen te voorschijn komen door op rituele wijze sleutelwoorden te prevelen. Zo roept het sleutelzinnetje ‘Ik pis kleur en vuur’ bij hem herinneringen op aan zijn opa, maar ook aan opa’s leefomgeving Den Bosch, aan opkopers van opa’s urine en aan de gebruikers van die urine: de ververijen van stoffen (de kleur) en de luciferfabrieken (het vuur). Ook bij Jack Poels, tekstschrijver van Rowwen Hèze uit de Peel, spelen ‘beelden van vroeger’ en herinneringen een grote rol: de vertrouwdheid van het dorpsleven, de angst voor het onbekende en de haat-liefde verhouding met het dorp omdat je toch boven de muren van het dorp hebt uitgekeken en vrienden verliest voor wie het dorp te klein is. Dergelijke herinneringen en beelden zijn niet te bestuderen met de macht van het getal. Zo wijst Geert Mak in een recensie in de NRC op de beperkingen van de fascinatie van Gabriël van den Brink voor cijfers, grafieken en tabellen. Geschiedenis, zo poneert Mak, bestaat ook uit beelden, uit overlevering, uit resten van oude verteltradities. En hoezeer Maks mening door het publiek wordt gedeeld bewijst zijn bestseller Hoe God verdween uit Jorwerd. Mak toont aan dat ook verhalen zonder plaatjes sterke beelden en gevoelens bij de lezer kunnen oproepen. In zijn boek staat namelijk slechts één afbeelding, waarop niet eens het dorp Jorwerd maar ‘het zicht op Bolsward’ is afgebeeld. De macht van het beeld is groot. De journalist-antropoloog Richard Critchfield stelt: ‘De grote macht van de televisie is de manier waarop dit medium woorden door beelden weet te vervangen’ (...) ‘Zien is geloven, en dat heeft geen enkele vertaling nodig’. De Britse historica Kate Tiller omschrijft lokale geschiedenis als een op te bouwen ‘picture’. Zo’n beeld voldoet niet alleen aan de behoefte van autochtonen om het eigen verleden te idealiseren, maar trekt ook de aandacht van nieuwkomers, die in de samenleving die gekenmerkt wordt door hoge mobiliteit op zoek zijn naar hechting en betrokkenheid met de plaats waar men zich vestigt. Ook in de hedendaagse politiek is toenemende aandacht voor lokale beeldende geschiedenis te bespeuren. Bij conservatief-rechts ligt het accent op de veel natuurlijker leefwijze en de harmonieuze saamhorigheid van ‘the world we have lost’; bij links op het afnemende vertrouwen in staat, wetenschap en techniek, waarvoor compensatie wordt gezocht in ‘small is beautiful’-idealen. In zijn recent gepubliceerde dissertatie Verhaal en betoog trekt de Leidse historicus Peer Vries andermaal onvermoeid ten strijde tegen het, zoals hij het noemt, oprukkende ‘narratieve front’. Volgens Vries legden niet Carlo Ginzburg of Clifford Geertz het theoretisch fundament voor het narrativisme, maar uitgerekend de Udenhouter Cornelis Verhoeven in 1982 met zijn Lof der mikrologie. Verhoeven poneerde toen namelijk al de stelling dat lokale details onthullend zijn voor de structuur van het geheel. En van Cornelis Verhoeven naar Geert Mak is een korte weg. Beiden schrijven met liefde over het lokale ‘goei volk’, zoals Paul Kuypers in Brabant Cultureel vaststelde. Geert Mak maakte voor het eerst naam met historische publicaties als eindredacteur van Ach Lieve Tijd Amsterdam. Zijn credo is niet een geschiedenis van een plaats te beschrijven, maar om deze geschiedenis te vertellen. Hij noemt het ‘tertiaire geschiedenis’. Je hebt een basisniveau van de historische bronnen, dan op het tweede niveau geschiedschrijving op basis van bronnen en ten slotte het derde niveau, waarbij - Mak geeft het grif toe - de auteur de beide onderste niveaus van geschiedvorser en geschiedschrijver plundert omdat hij een boeiend verhaal wil vertellen. Dergelijke prikkelende geschiedschrijving wordt Mak niet euvel geduid, maar onder historici ligt dat blijkbaar anders. Zo kon Willem Frijhoff het niet nalaten de jonge doctor Rooijakkers naast te overladen met complimenten ook een veeg uit de pan te geven. Rooijakkers had het namelijk gewaagd zijn dissertatie in samenwerking met Omroep Brabant en de SUN om te zetten in een populaire uitgave. Het risico was volgens Frijhoff dat op die manier ‘boeiend’ gelijk zou komen te staan met ‘beeldend’. De populaire uitgave werd verwezen naar de achterpagina van een kwaliteitskrant - dat wel - maar dan in komkommertijd. Maar het is nu eenmaal een gegeven dat juist de geschiedenis van lokale cultuur en mentaliteit zich niet alleen het best laat verbeelden, maar ook boeiend of zo u wilt pikant beschreven kan worden. Ik vraag me af hoe het oordeel luidt van historische coryfeeën over de deelname van jonge historici aan de reeksen van Ach Lieve Tijd. Brabant kende de afgelopen jaren succesvolle lokale producties in Tilburg, Eindhoven, Helmond en Den Bosch. Ze vormen het bewijs dat er bij het publiek grote behoefte is aan beelden en boeiend geschreven historische verhalen. Ze bewijzen daarmee ook dat de fotoboeken van uitgeverij Van Geijt met een belabberd slechte cosmetica niet het toekomstige monopolie hebben in lokale geschiedbeoefening. Cosmetica Ik kom nu op het derde onderwerp, de cosmetica. Oftewel de toeëigening - vaak door bestuurders en commerciële instellingen - van lokale geschiedenis. Dat lokale geschiedenis ‘booming business’ kan zijn bewees de voormalige gemeente Moergestel. In het dorp van nog geen zesduizend zielen tekenden 2300 inwoners in op een in een paar maanden vervaardigde dorpsgeschiedenis. Toen de verkoop startte stond er letterlijk de hele ochtend een rij wachtenden voor het gemeentehuis en waren de resterende exemplaren binnen enkele uren uitverkocht. De zwarte handel beleefde gouden tijden. Het moment was blijkbaar rijp voor een fraai staaltje van wat wel ‘publieksgeschiedenis’ genoemd wordt: een populaire wetenschappelijke publicatie gekoppeld aan een actueel uitgangspunt: de gemeentelijke herindeling, en dus voor veel inwoners het moment van het verlies van eigen identiteit. Een belangrijke rol bij het in gang zetten van het ‘product Moergestel-geschiedschrijving’ was weggelegd voor streekarchivaris Wim Reijnders. Hij promootte bij diverse gemeentebesturen in zijn werkgebied met succes de optie van een historisch boekwerk. Ook in Tilburg en Heusden wordt mede op initiatief van de archivarissen nu gewerkt aan een wetenschappelijke doch populair te schrijven stadsgeschiedenis. De moderne archivaris is niet langer de stads- of dorpsgeschiedschrijver, maar intermediair tussen archiefmollen en bestuurders, met als inzet het creëren van mogelijkheden om het vele vorserswerk productief te maken via geschiedschrijving. Maar met het lijmen van bestuurders en sponsors, beiden onmisbaar bij lokale publicaties, steekt ook het gevaar op van overdadig gebruik van cosmetica. Bestuurders zijn nogal gefixeerd op hun eigen tijd. Bijna alle lokale studies verricht in het kader van de gemeentelijke herindeling kregen de opdracht van het gemeentebestuur mee om de nadruk te leggen op de periode na 1810. De Rabo-bank, in een groot aantal gevallen zelf schender van het dorpsbeeld, is niet zelden hoofdsponsor bij lokaal historische producties. Gemeentebesturen noch ondernemers kunnen beticht worden van een nostalgische hang naar het verleden. Als moderne managers zien ze historische producties waarschijnlijk veeleer als therapieën om het moderne en jachtige leven weer aan te kunnen. Commissaris der Koningin Houben schetste in Ach Lieve Tijd De Meierij het heden als ‘dynamisch en ondernemend’, maar die vooruitgang had een prijs: landschapsschoon en karakteristieke dorps- en stadsgezichten gingen verloren, aldus de commissaris. Ach Lieve Tijd vormde daarvoor dus een soort ‘prijscompensatie’. Wetenschappelijk wordt deze therapeutische visie ook ondersteund. In het blad van de Vereniging Geschiedenis, Beeld en Geluid werd onlangs serieus gepleit voor visuele historische stimuli voor Alzheimer-patiënten. In de Verenigde Staten worden blijkbaar al jaren historische foto’s door therapeuten gebruikt als laatste boei voor behoud van de eigen identiteit, zelfbewustzijn en geesteskracht van de patiënt. De Britse psychotherapeut Andrew Samuels wees in de Volkskrant onlangs nog op het belang van het beeld. Dit naar aanleiding van de commotie rond de dood van prinses Diana. Het succes van het beeld is volgens Samuels groter naarmate er meerdere naast elkaar bestaande beelden mogelijk zijn: van Diana was er een erotisch beeld, een beeld van de rebelse prinses tegenover het machtsblok van de koninklijke familie, het beeld van een moeder Teresa en het beeld van een moeder die tegelijkertijd werkende vrouw is. De plotselinge dood van Diana werkte volgens Samuels als een katalysator, die collectief onbewuste politieke gevoelens deed opborrelen. Een soortgelijke ervaring met diverse naast elkaar bestaande beelden en een politieke katalysator, had ik toen ik met anderen de geschiedenis van sigarenfabriek De Huifkar in Oisterwijk beschreef. Van die geschiedenis restte in het dorpsbeeld toen nog een heuse ‘lieu de mémoire’: villa De Huifkar op De Lind. Het gemeentebestuur had juist besloten die villa te slopen en te vervangen door een duur en saai gemeentekantoor. Villa De Huifkar vormde voor duizenden Oisterwijkers een politieke herinnering, voor de auteurs die aan industrialisatie, vakbonden en sociaal-democratie, voor anderen juist een herinnering aan de politieke rust die de villa uitstraalde toen deze dienst deed als gemeentesecretarie in het afgesloten Swiebertje-tijdperk van de dorpspolitiek. Voor weer anderen was de villa en het eromheenliggende Lindepark een laatste verzetsbaken tegen verdere verstening en commercialisering van het dorpscentrum. En zo eigende iedereen zich een eigen geschiedenis van villa De Huifkar toe, werd de villa symbool van verzet tegen het gemeentelijk beleid en werd het boek een kassucces. Lokale geschiedenis en toeëigening daarvan heeft van alles te maken met emoties. We zien dat dat besef ook aanwezig is bij reclamemakers van lokale producten. In Tilburg werd de moderne industriestad in het gemeentelijke glossy Tilburg Magazine gevangen en gepresenteerd in één beeld: dat van een mierzoet engeltje dat bij nader inzien een communicantje blijkt uit Tilburgs burgemeesterswijk Zorgvlied. ‘Het communicantje communiceert een droom, niet de werkelijkheid’ schimpte het meer volkse huis-aan-huisblad De Tilburgse Koerier en in het Brabants Dagblad was de ingezonden brievenrubriek bijkans te klein om alle kritiek op te vangen. Iedereen bleek bij het communicantje eigen emoties en een eigen geschiedbeeld van Tilburg te hebben. Maar bewijst dat niet juist dat de reclamemaker geslaagd is in het creëren van een beeld dat vele percepties toelaat? De Tilburgse advertentiecampagne laat echter ook zien dat lokale geschiedbeelden ondergeschikt gemaakt kunnen worden aan een gemeentelijk pr-beleid gericht op een grotere stedelijke allure. Dat risico is meer dan ooit aanwezig nu we onder het paarse kabinet bezig zijn met een grootscheepse verbouwing van Nederland. De milieueffecten van deze gigantische verbouwing worden stelselmatig onderbelicht en de werkgelegenheidseffecten opgeblazen. Talloze gemeenten werken aan hun eigen toekomstvisie. Het debat lijkt louter nog in economische en technocratische termen gevoerd te worden. Ook geschiedenis wordt daaraan ondergeschikt gemaakt. Hoogleraar bestuurskunde Paul Frissen - tevens adviseur van diverse gemeenten - kan in het blad van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten met één luchtige historische opmerking zijn stokpaardje van privatisering op lokaal niveau berijden: ‘In principe kun je alles privatiseren. Verreweg de grootste periode van de wereldgeschiedenis hebben we de defensie op geprivatiseerde basis georganiseerd. Dat noemden we dan huurlingen’. Met het doortrekken van één enkele - en dan nog bedenkelijke - lijn van het verleden naar het heden worden marktmechanisme en privatisering tot remedie voor bijna alle lokale bestuurlijke problemen verklaard. Zal in de op te stellen gemeentelijke toekomstvisies naast de luidruchtige stemmen van bestuurskundigen, bouwers en economen straks ook die van historici doorklinken? Wellicht kan die vraag positief beantwoord worden indien historici afrekenen met een koudwatervrees ten aanzien van het innemen van kritische en politiekgevoelige standpunten inzake de contemporaine geschiedenis, zonder zich de rol van toekomstvoorspeller aan te meten. Deze eeuw heeft zijn eigen geschiedenis: mestoverschotten, multi-culturele samenleving, ontkerkelijking en individualisering. Opvallend is echter dat degenen die in Brabant lokale contemporaine geschiedschrijving beoefenen vaak niet-historici zijn. Politicologen onder leiding van Siep Stuurman publiceerden over feminisme en ontzuiling in Den Bosch, de sociologe Annemieke van Drenth over de Eindhovense Philipsmeisjes en de psycholoog Mark van den Heuvel over de Tilburgse jeugdcultuur. Historici zijn huiveriger het recente verleden te beschrijven. Van Oorschot wenste niet over het Eindhoven van na 1945 te schrijven omdat het te ‘onbestorven’ zou zijn en ‘te zeer in beweging’. Cor van der Heijden wilde zijn behandeling van de gemeente Hooge en Lage Mierde niet verder voortzetten dan 1940. Voor reflectie dient er eerst afstand genomen te kunnen worden en moet er een laagje stof opzitten, aldus deze historicus. Vertellers zoals Geert Mak hebben aanmerkelijk minder schroom om de lokale contemporaine geschiedenis mee te nemen in het verhaal. Mak werd daartoe eigenlijk ook wel gedwongen want zoals hij zelf zegt ‘de wijze waarop de meeste Jorwerters hun eigen geschiedenis bekeken viel nog het beste te vergelijken met een omgekeerde piramide; wat kort geleden plaatsvond werd breed en groot uitgemeten, maar na een jaar of twintig versmalde de aandacht snel’. Voor mondelinge overdracht van de geschiedenis via familie, buurt, café, vereniging en professionele vertellers zoals priesters en onderwijzers is in de moderne geïndividualiseerde samenleving weinig plaats meer. Juist daardoor wordt het belang van lokale contemporaine geschiedschrijving groter om verschraling van het collectieve geheugen tegen te gaan. En met die individualisering zijn we weer terug op één van de hedendaagse politieke hot-items. De multiculturele en door milieuproblemen geteisterde samenleving vraagt om eigentijdse en nieuwe oplossingen. Voorspellingen kan een historicus niet leveren, maar wel inzicht in de aard van de problemen en de voorwaarden waaronder ze opgelost kunnen worden. Dat een wereld - die overmeesterd, ontworteld en herschapen is door de enorme technologische en economische ontwikkelingen van het kapitalisme - om veranderingen vraagt, is een inzicht dat de historicus en de politicus met elkaar kan verbinden. Of zoals Eric Hobsbawn het zei in zijn Eeuw van uitersten: ‘wil de mensheid een herkenbare toekomst hebben dan kan dat niet door de lijnen van het verleden en het heden door te trekken. Als we het derde millennium op die grondslag willen opbouwen, is dat tot mislukken gedoemd. En de prijs van mislukking, dat wil zeggen het alternatief van een veranderde samenleving, is de duisternis’. * Lezing gehouden op het congres ‘Brabants verleden in de toekomst’ op 22 oktober 1997 in het Evoluon te Eindhoven. De auteur dankt Ben Janssen en Siebe Thissen voor hun commentaar op een eerdere versie van de lezing. |