De joodse gemeenschap in Tilburg

Nederland was in de jaren dertig van de vorige eeuw sterk verzuild. Een land dat economisch, politiek en cultureel verdeeld is via geloofsopvattingen (katholiek, protestants-christelijk en socialistisch, en nog een neutrale zuil). Dat is althans het beeld dat we jarenlang hebben meegekregen uit geschiedenisboekjes op school en in de media. In Tilburg hield de fabrikant de arbeiders arm en de pastoor hield ze dom. En Tilburg was de meest roomse stad van het land. Zo was althans het beeld. In mijn studie naar de katholieke zuil in Tilburg bleek echter dat katholieke Tilburgers zich van die verzuiling niet zoveel aantrokken. De meeste katholieke jongens voetbalden bij een neutrale club, bezochten de door de pastoor verfoeide bioscopen en cafés, staakten met socialisten en communisten in 1935 tegen loonsverlagingen in de textielindustrie en stemden in datzelfde jaar voor net iets meer dan 50% niet op de Rooms Katholieke Staatspartij. Ze gingen weliswaar in grote meerderheid op zondag nog naar de kerk, lieten hun kinderen dopen en ter communie gaan en wilden graag een kerkelijke begrafenis. Maar verder moest de pastoor zich niet te veel met hun leven bemoeien. Ze waren katholiek maar dan vooral ‘voor het oog van het kerkvolk’.

Maar hoe zat het in die verzuilde jaren met de joden? Een joodse zuil kwam in Nederland niet tot stand, assimilatie overheerste en nadrukkelijke participatie van joden in de (lokale) samenleving. Binding aan de joodse godsdienst gold als een particuliere aangelegenheid. De meeste joden voelden zich jood én Nederlander. Het landelijk synagogebezoek was laag in de periode 1914-1940, zelfs op hoogtijdagen niet meer dan 15%. Maar bij geboorte, huwelijk en dood werd net als bij de katholieken de joodse traditie in stand gehouden, zo werd 90% van de jongetjes in 1934 nog besneden en sloot 92% van de joodse bruidsparen in de jaren dertig een kerkelijk huwelijk. En bijna iedereen werd begraven op een joodse begraafplaats. In Noord-Brabant was de situatie niet anders. De joodse ondernemers zorgden rond de eeuwwisseling voor veel werkgelegenheid in Den Bosch, Breda, Oss, Waalwijk en Eindhoven, vooral met handel. Die economische opgang impliceerde ook assimilatie en loslaten van orthodoxe zaken (spijswetten, niet werken op zaterdag). De meeste Brabantse joden kwamen alleen maar met joods nieuwjaar en Jom Kippoer (Grote Verzoendag) in de sjoel. De joodse ondernemers zaten in de kerkbesturen en financierden de joodse filantropische instellingen.

De vestiging van de joodse gemeenschap in Tilburg was eind achttiende eeuw niet zonder slag of stoot verlopen. De uit Oisterwijk afkomstige joden werden met wantrouwen ontvangen. Ze zouden een bedreiging vormen voor de economische bloei van Tilburg. De mare ging dat de achteruitgang van de Oisterwijkse wolnijverheid een gevolg was van de aanwezigheid van joden aldaar. Maar de Franse en Bataafse revolutie gaven joden gelijke rechten en de stroom joodse handelaren vanuit Oisterwijk naar Tilburg was in het begin van de negentiende eeuw niet meer te stoppen. In 1816 waren er zo’n 60 tot 70 joden in Tilburg, in 1840 al 126. De vijandige stemming sloeg om toen bleek dat de joden in Tilburg een centraal element gingen vormen van de middenklasse. Hun beroepen van slachter of koopman in wol brachten contacten met de gehele Tilburgse bevolking tot stand. Zo bleken ook niet-joden bereid te zijn om geld te steken in de bouw voor een nieuwe synagoge in de Willem II straat, en toen deze in 1874 gereed kwam werd er in die straat, waarin toch vooral katholieke notabelen woonden, massaal gevlagd. Als bewijs van inburgering kreeg de joodse gemeenschap bij het vijftigjarig bestaan van de synagoge in 1924 een royale subsidie van de gemeente Tilburg voor de restauratie. De voorzitter van de joodse gemeenschap Abraham Deen, de opa van Helga Deen, kon tevreden vaststellen dat zo’n subsidie het bewijs was ‘dat de Joden in Holland niet meer, zooals ik U heb verhaald uit vroegere tijden, en ook niet zooals thans nog in naburige landen, als vreemdelingen worden beschouwd, maar dat men hen hier beoordeelt als burgers die het lief en leed van de stad hunner inwoning medeleven en daarom aanspraak kunnen maken op alle burgerrechten daaraan verbonden. Ik heb in onze stad van de autoriteiten nooit anders dan achting en verdraagzaamheid jegens andere Gezindten gekend en hoop, dat diegenen die na mij komen, dat ook steeds zullen mogen ondervinden’.

Een hechte band binnen de Tilburgse joodse gemeenschap ontbrak echter, de gemeenschap was te klein om binnen eigen kring in het dagelijkse (economische) bestaan te voorzien, waardoor men afhankelijk was van niet-joden. Tilburgse joden waren veel vaker dan joden in Den Bosch, Eindhoven en Breda met niet-joden getrouwd. De assimilatie ging ook gepaard met ontkerkelijking en minder naleven van de spijswetten. In 1937 betreurde het Tilburgse kerkbestuur in een brief aan alle leden de al jaren optredende daling van het synagogebezoek, waardoor uitgerekend in een tijd van toenemend antisemitisme moeilijker werd de kleine joodse gemeente in stand te houden. Het dalende synagogebezoek is te plaatsen in het grotere geheel van beginnende ontkerkelijking in Tilburg waar industrialisatie en urbanisatie voortschreden.

De kerkbestuursleden behoorden tot de hogere klasse: de orthodoxe Mozes Elzas, de neven Henri Gersons en Louis Gersons die samen een stoffengroothandel dreven, de zoon van een leer- en huidenhandelaar Max Polak, de arts Salomon Maurits Moerel en de leerhandelaar Max Moses. Zij genoten niet het vertrouwen van de kleine joodse middenstanders én ook niet van vele Duits-joodse vluchtelingen, die de kerkbestuursleden vaak te liberaal vonden. En ook onderling hadden de bestuursleden veel onenigheid, bijvoorbeeld over het collecteren voor zionistische organisaties en over het toezicht op het joodse schooltje. Dat schooltje naast de synagoge -ook in gebruik als badhuis en woning van de voorzanger en onderwijzer en waarin Hebreeuws, godsdienstonderricht en joodse geschiedenis gegeven werd, was vanaf 1914 wel een plek van samenkomst voor tientallen joodse kinderen en joodse culturele verenigingen.

In de jaren dertig zou de Tilburgse joodse gemeenschap bijna verdubbelen. De oorzaak lag in Duitsland. De machtsovername door Hitler in 1933 en de Anschluss van Oostenrijk in 1938 brachten grote vluchtelingenstromen met zich. In Tilburg woonden in 1939 259 joden, de groei was uitsluitend bepaald door deze vluchtelingen uit Duitsland, Oostenrijk en Oost-Europa. Zij die zich in Tilburg vestigden beschikten over eigen huisvesting en behoorden evenals de Tilburgse joden tot de middengroepen. Heel anders gesteld was het met de veel grotere groep ‘passanten’, waarvan er jaarlijks tussen 1933 en 1937 gemiddeld 450 per jaar Tilburg aandeden. Zij werden geholpen door de vereniging voor steun aan doortrekkenden met reisgeld, maaltijden, nachtverblijven en giften vanuit de joodse gemeenschap ter plaatse.

Landelijk was in 1933 een Comité voor Joodsche Vluchtelingen opgericht. Max Polak en Henri Gersons schreven Max Weil aan om voorzitter te worden van het Tilburgse comité. Weil was directeur van de handelsvertegenwoordiging Adler en Oppenheimer, die de Lederfabriek Oisterwijk bezat. Hij werd wel bestuurslid maar liet het voorzitterschap over aan Joost Pimentel. Pimentel was procuratiehouder bij de Oisterwijkse lederfabriek en evenals Weil en Polak woonachtig in de Prof. Dondersstraat. Bovendien was hij voorzitter van de plaatselijke afdeling van de Nederlandse Zionistenbond. De zionist Alfred Polak werd secretaris van het Tilburgse vluchtelingencomité, ook Max Polak speelde er een belangrijke rol in. Op de grootindustrieel Erich Adler van de Lederfabriek Oisterwijk werd in 1937 een beroep op ondersteuning gedaan. Kortom, de wervende krachten in de vluchtelingenopvang in Tilburg kwamen qua opleiding en inkomen uit de hogere joodse klasse, die voor een belangrijk deel verbonden was met de Oisterwijkse Lederfabriek, die vanwege haar Duitse oorsprong veel joodse vluchtelingen werk verschafte. Na de Kristallnacht wendde het Tilburgse vluchtelingencomité zich tot de Tweede Kamer, en zelfs tot de koningin, om te bereiken dat Tilburgse joden een visum zouden krijgen voor hun familieleden in Duitsland. Maar buiten het vluchtelingencomité vonden velen binnen de Tilburgse joodse gemeente dat de vluchtelingen eigenlijk een grote financiële last vormden. Nieuwe acties werden dan ook niet altijd even vriendelijk bejegend. Zo liet het kerkbestuur in 1938 aan het comité ‘Het Joodsche Kind in Spanje’ (voor hulp aan kinderen in republikeins Barcelona) weten: ‘We zijn reeds overbelast vanwege andere instellingen en we kunnen onze Gemeenteleden niet telkens opnieuw voor giften lastig vallen’.

Zelfs na de Kristallnacht hield de joodse gemeente Tilburg zich in. Er werd wel een aparte kerkdienst gehouden op verzoek van de opperrabbijn. Maar daar bleef het bij. Opvallend genoeg toonde het Tilburgse RK Huisvestingscomité (een katholieke vluchtelingenorganisatie die aan het eind van de Eerste Wereldoorlog was ontstaan) zich actiever en verklaarde zich solidair met de vervolgde joodse geloofsgenoten in Duitsland. Het katholieke comité verklaarde zich bereid deel te nemen aan een hulpactie, zo die door de joodse gemeente werd voorbereid. Al in 1905 was in Tilburg een actiecomité bestaande uit vooraanstaande katholieken en joodse inwoners gevormd die giften inzamelden voor de slachtoffers van de jodenvervolging in tsaristisch Rusland. De Kristallnacht werd door het katholieke Nieuwsblad van het Zuiden scherp veroordeeld, de Nieuwe Tilburgsche Courant sprak zich niet uit. De Kristallnacht bewerkstelligde in elk geval dat grote delen van katholiek Tilburg zich de ernst van het Duitse fascisme realiseerden. Dit was ‘ontaarding van het menschdom’, aldus het Nieuwsblad van het Zuiden. De katholieke pers was zeker niet in de laatste plaats verontrust omdat men vreesde dat na de joden de katholieken in Duitsland aan de beurt zouden komen.

De joodse gemeenschap in Tilburg werd ondanks de boze voortekens, in mei 1940 – net als de rest van Nederland – overvallen door de Duitse inval. Nederland stond immers bekend als een land dat zich altijd neutraal opstelde. De schok was groot. Negen leden van de Tilburgse joodse gemeente waren na het uitbreken van de oorlog naar het buitenland vertrokken. Het waren de meest vermogende leden zoals Max Weil, de directeur van de Oisterwijkse Lederfabriek en Alfred en Max Polak. Dat betekende voor de joodse gemeente ook een ‘inkomensvlucht’ en dus een forse daling van de inkomsten. Daarnaast zag het kerkbestuur ook het aantal opzeggingen van het kerklidmaatschap stijgen, met name door gemengd gehuwden. In 1940 werden namelijk de joden al apart geregistreerd, waarbij ook kerklidmaatschap van invloed was op de vraag of de Duitse bezetter je als jood beschouwde.

In de herfst van 1940 werden ambtenaren gevraagd een ariërverklaring te tekenen en kort daarna volgde het ontslag van joden uit overheidsdienst. Joodse ondernemingen moesten zich laten registreren en er werden arische bewindvoerders (Verwalter) aangesteld. Vanaf augustus 1941 waren joodse ondernemers verplicht hun vermogen te storten op de door de bezetter gecontroleerde bank Lipmann, Rosenthal en Co. In 1941 volgde de segregatie van joden van de rest van de gemeenschap, als opmaat voor de deportatie. De segregatie had een grote impact op de geassimileerde joodse gemeenschap. De segregatie beperkte de bewegingsvrijheid, sloot joden van het sociale leven uit en probeerde het economisch functioneren onmogelijk te maken. Zo kwam ook het overigens geringe bedrijfsvermogen van de vader van Helga Deen in handen van de nazi’s en omdat joodse artsen nog slechts joodse patiënten mochten ontvangen, droogden ook de inkomsten van Helga’s moeder die als fysiotherapeute werkte praktisch op. In 1941 begon de registratie van alle in Nederland levende joden. In het persoonsbewijs kwam de letter J te staan en joden mochten geen gebruik meer maken van openbare badinrichtingen. Het boodschappen doen voor joden werd aan tijden gebonden en er verschenen bordjes met de tekst ‘Verboden voor joden’. Joden moesten hun radiotoestellen inleveren. Vader Deen beluisterde vanaf dat moment iedere avond de BBC bij de buren.

De NSB startte een landelijke actie om joden in Nederland zichtbaar te maken. In Tilburg werd op de gevel en deur van deze synagoge met gele letters de woorden ‘jood’ en hakenkruizen en wolfsangels aangebracht. Ook woningen van joden in de Tuinstraat en in de wijk Armhoefse Akkers (waar dertig joodse gezinnen woonden) werden beklad. Midden in die wijk, vlakbij de Rijks-HBS, waren in groot formaat leuzen op de weg aangebracht.

Maar ook de Nieuwe Tilburgsche Courant schreef geheel in de lijn van de bezetter. Op de voorpagina van 3 november 1941 kopte de krant 'Met Duitschland tegen het bolsjewisme'. En op 8 november 1941 recenseerde heemkundige en journalist Pierre van Beek de film De Eeuwige Jood, de antisemitische rolprent waarin joden met ratten worden vergeleken, die de dag ervoor voor het eerst draaide in de Tilburgse bioscoop Chicago. Van Beek noemde het "een sterk sprekende aanklacht tegen de joden" en "In dezen tijd nu Duitschland bezig is met den joodschen invloed definitief uit te schakelen op het Europeesche continent vormt 'De Eeuwige Jood' een film van bijzondere actualiteit".

De joodse gemeenschap voelde zich door de maatregelen van de bezetter en de acties van Nederlandse collaborateurs in de oorlogsjaren meer dan ooit op elkaar aangewezen. Het joodse gemeenschapsleven werd door de segregatie intensiever: onderwijs voor joodse kinderen, omscholing en beroepsopleiding. Ondanks de Duitse bezetting ging de strijd tussen orthodoxen en liberalen binnen de Tilburgse joodse gemeente gewoon door. In 1940-1941 is er nog een groot conflict over de verkiezing van een kerkenraadslid. De liberaal-joodse vluchteling Fritz Roos genoot de voorkeur van het kerkbestuur. Orthodoxe tegenstanders bekritiseerden in een schotschrift, in de Duitse taal opgesteld, de liberale bestuursleden. Joost Pimentel werd een ‘man met twee gezichten genoemd’, Max Moses zou meer in Cuba dan in Tilburg zitten, Moerel zou niet weten wat hij wilde en Ben en Harry Gersons lieten zich zelden zien in de synagoge. Roos werd een meeloper genoemd, ‘eine Puppe’. Maar Roos verkreeg uiteindelijk in oktober 1941 toch de meerderheid van de joodse gemeente achter zich. Een jaar daarvoor was het in de synagoge bijna tot een treffen gekomen tussen de arts Moerel en de Duits-joodse vluchteling Hugo Bernstein over het wel of niet dragen van een hoed in de synagoge. Moerel riep Bernstein het scheldwoord ‘Mof’ toe en dreigde met politie-ingrijpen in de synagoge. Bernstein op zijn beurt verweet de Tilburgse joodse gemeenschap het bevorderen van assimilatie, die volgens hem aan het jodendom knaagde zoals kanker aan het lichaam. En die weinig fijnzinnige ruzies vonden allemaal plaats onder Duitse bezetting. Daarnaast moest het kerkbestuur zich met allerlei door de oorlog bepaalde zaken bezig houden zoals verduistering van de synagoge en het aanschaffen van een bedwelmingsapparaat omdat de bezetter als een der eerste maatregelen het ritueel slachten aan banden had gelegd. Uit voorzorg werd een deel van de Thora-rollen met gouden en zilveren sieraden in een kluis ondergebracht, uit angst voor plundering door de Weerafdeling van de NSB.

Uitvloeisel van het actiever interne joodse leven, was dat ook in Tilburg een Joodse Raad van de grond kwam, waarin ook de vader van Helga Deen een belangrijke rol zou spelen. Het begon met een Joodse Raad Amsterdam, die de bezetter een aanspreekpunt bood voor de joodse gemeenschap vanaf februari 1941. Uiteindelijk zou de Joodse Raad de deportatiebevelen van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung mee helpen uitvoeren, medewerkers van de Raad werden aanvankelijk vrijgesteld van deportatie via een zogenaamde Sperr. Voor de bezetter was die medewerking efficiënt, immers de Joodse Raad kende ter plekke veel beter de adressen van de te deporteren joden. De Joodse Raad en de geestelijkheid ontraadden de onderduik.

De Joodse Raad Tilburg nam vanaf 1941 feitelijk de publieke taken over die voordien door de kerkenraad werden uitgevoerd. De eerste schriftelijke bronnen over de Joodse Raad Tilburg dateren uit het najaar van 1941. Eind oktober probeerde de Joodse Raad een leesbibliotheek op te zetten in Tilburg omdat joden niet langer de openbare bibliotheken mochten bezoeken. De medewerking van de leden van de joodse gemeente werd gevraagd bij het verzamelen van boeken. Eind november 1941 moesten joden over een schriftelijke reisvergunning beschikken. Dergelijke vergunningen konden verkregen worden via de Joodse Raad, tegen betaling van 25 cent per vergunning. De voorzitter van de joodse gemeente hield er spreekuur. In februari 1942 organiseerde de Joodse Raad dagelijks, behalve Zaterdags en Zondags, in het schoollokaal Willem II straat 18 broodmaaltijden inclusief warme dranken. In het voorjaar van 1942 zorgde de Joodse Raad ook voor de distributie van de verplichte gele ster. Moeder Käthe Deen zorgde ervoor dat de hele familie Deen er drie op de kleren genaaid kreeg: op de winterjas, de zomerjas en op een vest. En in juni 1942 werden plannen gesmeed om voorlichting te geven over jodendom en joodse cultuur. De joodse scholen (inclusief bekostiging) werden per 1 september 1942 aan de Joodse Raad overgedragen. En ook in Tilburg werkte de Joodse Raad mee aan de deportaties, die in het verhullende taalgebruik van de bezetter ‘arbeidsdienst in Duitsland’ genoemd werden. Helga Deen kreeg per 15 september 1942 een functie bij de Joodse Raad Tilburg en wel bij de afdeling ‘hulp aan vertrekkenden’, als hulp in de huishouding. De afdeling waar Helga werkte, kreeg in oktober 1942 rugzakken, broodzakken, kleding, schoeisel, bekers, lepels en borden toegezonden, zodat ze degenen die naar de zogenaamde ‘Arbeidsdienst’ in Duitsland moesten vertrekken met raad en daad kon bijstaan.

De maatregelen van de bezetter tegen de joden weken uiteraard in Tilburg niet af van het landelijke beleid. Wel zijn er in Tilburg in de periode eind 1942-begin 1943 opvallend veel joden uit hun huizen gezet, nog voor hun deportatie. In de week van 29 november tot 5 december 1942 werden op last van de Sicherheitsdienst zeven joodse huishoudens verplicht gesteld in te trekken bij andere joodse gezinnen. De woningen werden grotendeels benut voor kantoorbedienden en arbeiders van een machinefabriek, die produceerde voor de bezetter. Op 11 januari 1943 moest het gezin van Helga Deen verhuizen om plaats te maken voor een NSB-politieman en door toedoen van de Beauftragte für die Provinz Nordbrabant moest Fritz Roos zijn woning in februari 1943 afstaan aan de kringleider van de NSB.

Berlijn had voor de periode mei-juni 1943 het aantal te deporteren joden uit Nederland op 23.000 bepaald. Om dat streefgetal te halen werd geprobeerd de Joodse Raad in te schakelen. De raad moest de vrijstelling van 7000 medewerkers annuleren. De oproepen werden met een begeleidende brief van Joodse Raadleider Cohen thuisbezorgd. In mei werden 8065 joden naar Sobibor gedeporteerd, in juni 8420 en in juli 6614. De Joodse Raad Tilburg moest ook nog meebetalen aan het opslaan van de meubels van weggevoerde joden door de expediteurs Broeckx en Van Casteren. Al eerder (maart en april 1943) werden met toestemming van de SD door de Joodse Raad kleren, levensmiddelen, wasgoed en keukengerief uit woningen van gedeporteerden gehaald om deze vervolgens op te sturen naar Westerbork en Vught. Op 1 juni 1943 werd ook de familie Deen naar concentratiekamp Vught overgebracht. In dat kamp werden vader en zoon Deen gescheiden van moeder, van pleegdochter Gerda en dochter Helga. Het gezin waarin de liefde voor natuur, literatuur en muziek ondanks alles altijd centraal was blijven staan, hield op te bestaan. De in dit opzicht beschermd opgegroeide Helga zou kennis maken met wat haar geliefde noemde de ‘primitieve levensinstincten’ van de mensheid: gescheld, ruzie, gekijf in het kamp. Daar wilde Helga niet aan toegeven, ze ontvluchtte die werkelijkheid in haar dagboek in wat ze noemde ‘ons avondlijke sprookje’ van stilte en rust.

Van de 155 Nederlandse en 147 buitenlandse joden die in Tilburg met deportatie bedreigd werden, zou 43,8% om het leven komen, bijna allemaal vermoord in de vernietigingskampen. Landelijk gezien en vergeleken met andere Brabantse steden was dit percentage relatief laag. Mogelijk heeft de hoge mate van assimilatie en een bovengemiddeld inkomen van veel joodse inwoners geleid tot meer mogelijkheden tot onderduik. Schrijnend is wel dat in Tilburg joden zijn opgepakt door acties van Nederlandse politiemannen dan door de deportatieoproepen van de bezetter (92-62). De politieman die de woning van de familie Deen had toegewezen gekregen, zou in Tilburg 27 onderduikers oppakken, bijna uitsluitend joden, 23 daarvan overleefden de kampen niet. Naast betrouwbare mensen die in Tilburg joodse onderduikers opnamen, stonden ook Tilburgers die van ondergedoken joden hun broodwinning maakten. Niet zelden werden ze tegen forse betaling voor valse papieren naar de Nederlands-Belgische grens gebracht. Onderweg geroofd van hun geld en kostbaarheden, werden de joden eenmaal bij de grens aangekomen overgeleverd aan de Duitse bezetter. Ook dat is helaas onderdeel van de geschiedenis van joden en Tilburgers tijdens de oorlog.