Dorus en Franske Rokven-Dekkers en armoede in Oisterwijk rond 1900

Een kwaad leven

Ad van den Oord

Weinig is er bekend over hoe gewone mensen in Oisterwijk leefden rond 1900. Wel weten we het nodige van fabrikanten, burgemeesters, dokters en pastoors. Immers hun daden staan op papier en deze papieren zitten in archieven. Maar hoe kom je iets te weten van mensen die zelf niet eens konden lezen en schrijven? Daartoe is de auteur van dit artikel, Ad van den Oord, teruggegaan in zijn Oisterwijkse familie via de vrouwelijke tak. Zijn moeder is Zus Diepens, zij is een dochter van Janske Rokven, die getrouwd was met Dorus Diepens. Janske was weer een dochter van Franske Dekkers, die gehuwd was met Dorus Rokven.

Dorus Rokven en Franske Dekkers woonden in de Acht, ook wel genoemd de Gassies (steeg?) of de Gastjes: acht krotwoningen langs het spoor waar nu ongeveer supermarkt Nettorama staat. De woningen waren eigendom van Kluijtmans, een familie van herbergiers, winkeliers en broodbakkers. In de armzalige huisjes woonde een bonte verzameling arme Oisterwijkers. De buurman van Dorus Rokven was zijn halfbroer Adrianus Rokven (vader van Toon, de handelaar in oude metalen). Twee deuren verder woonde de vader van Dorus en Adrianus: Piet Rokven met zijn tweede vrouw Hendrika Dekkers en hun elf kinderen. Hendrika was weer een halfzus van Franske. Verder woonden in de Gassies smid Van Vroonhoven, sigarenmaker Van den Bogaard en een Van Gestel, Van Straalen, Van Esch en Van den Brand. Sommigen in het buurtje waren alleen bekend onder hun bijnaam: Mieke Doelie en Sien den Blauwe. De woningen verkeerden in een dermate slechte toestand dat de Gezondheidscommissie in augustus 1923 een onderzoek instelde. Alle woningen bleken besmet met wandluizen, vooral tussen zolder en dakbedekking. De luizen werden tot in de bedstee gevonden. Sommige bewoners hadden tevergeefs geprobeerd het ongedierte te bestrijden met zeep of 'chloorwasschingen'. Doordat de dakbedekking totaal versleten was kwam de regen naar binnen. De vloeren vertoonden kuilen, gebroken plavuizen waren hier en daar vervangen door klinkers. De privaten voldeden absoluut niet aan de eisen. Er was geen 'stankafsluiting' en geen 'privaatpot'. De bewoners deden hun behoefte staande voor een soort kist in een niet naar behoren afgesloten schuur 'zoodat zij daarbij voor elkaar nog niet van het gezicht onttrokken zijn'. Achter de woningen lagen mestvaalten en huiswaterpoelen. Soms was een mestvaalt zelfs vlakbij de voordeur geplaatst. Voor de acht woningen was maar één welput beschikbaar waarvan het water er door begroeiing in de put bovendien zeer onsmakelijk uitzag.

Dorus en zijn vader Piet Rokven kwamen uit Loon op Zand en beoefenden zoals zo velen daar het beroep van stoelenmatter. Dorus meldde zich in 1884 vrijwillig aan als koloniaal militair. Vele arme jongemannen werden in die tijd door wervingsadvertenties (een handgeld van F 300,- voor zes jaar dienst en een tropenpensioen) gelokt. Op het Brabantse platteland verliep die werving minder omdat de katholieke kerk aanmelding sterk ontraadde. Bij pastoors was het wervingsdepot in Harderswijk, met drie officiële hoerenkasten, berucht en stond te boek als het 'Sodom van de Veluwe'. Vrijwilligers werden gezien als 'het schuim der natie'. Maar hoe dan ook, het broodnodige geld lokte en op 12 december 1885 vertrok de infanterist tweede klasse Dorus Rokven met het stoomschip Prins Maurits naar Suriname voor een periode van zes jaar. Op kerstavond 1891 keerde hij in Nederland terug. Een 'bewijs van goed gedrag' werd hem onthouden. Toch is hij blijkbaar opnieuw naar Suriname teruggegaan, want volgens het bevolkingsregister keerde hij van daaruit op 9 mei 1893 in Oisterwijk terug. Nog geen maand later was hij reeds getrouwd met Franske Dekkers, dochter van een dagloner en vermaard stroper. Zij was reeds een jaar daarvoor bevallen van een zoon Albert, een 'illegaal kind', zoals het kerkelijk doopboek noteerde. Dorus Rokven ging met zijn vader Piet in Oisterwijk als stoelenmatter aan de slag, ze werkten onder andere voor de kerk. Al naar gelang het jaargetij was Dorus werkzaam als leerlooier, dagloner en opperman. Maar de meeste uren bracht hij door in de Udenhoutse steenoven, waar ook 'zijn' zoon Albert reeds op jonge leeftijd in de zomermaanden meewerkte. Zij liepen dan al om vijf uur 's morgens naar de steenoven en kwamen rond negen uur 's avonds thuis. Dochter Janske (mijn oma) moest als schoolkind in de middagpauze op een drafje op en neer naar Udenhout om voor vader en Albert brood en drinken te bezorgen. Het werk was zeer zwaar en de daglonen laag, ze varieerden tussen F 1,00 en F 1,50. Dat was minder dan een inwonende knecht of een losse arbeider verdiende. De arbeiders uit Oisterwijk gingen dus lopend naar de steenoven. Pas later kwamen fietsen beschikbaar. Maar geheel probleemloos verliep dat niet. Dorus' halfbroer Petrus Rokven, wonende aan de Gasthuistraat, ging in 1920 trots met zijn Hilvaria-fiets via de 'kunstweg' naar Udenhout. Hij werd echter aangehouden door een marechaussee die constateerde dat de fiets ongemerkt en ongenummerd was en dat er dus geen bewijs van belastingbetaling was. De boete bedroeg tien gulden of twintig dagen hechtenis. Een jaar later overkwam Petrus hetzelfde. De karige verdiensten werden op deze manier nog meer verlaagd.

Lage lonen, kruimeldiefstallen en drankmisbruik gingen samen. Ook in Oisterwijk bestonden de verrichtingen van veldwachter en nachtwaker (overgrootvader Jan Diepens van Ad) rond 1900 voornamelijk uit het verbaliseren van beschonken Oisterwijkers, die de herbergen verlieten en met verbaal geweld en messen de straten onveilig maakten. Drankmisbruik kwam in vele gezinnen voor, ook in de hogere klasse. De herbergen waren vaak het enige vertier dat mensen toen hadden. Maar het overgrote deel van de tijd hadden ze nodig om te werken en simpelweg te overleven. Stroperij en kruimeldiefstallen zorgden ervoor dat ook de gewone man soms extra vlees op het bord kreeg en dat de kachel wat harder kon branden. Dorus' zoon Janus hielp zijn oom Hendrik Dekkers met stropen (zie stropersdrama in boek Moergestel). In 1913 werd Janus veroordeeld tot een boete van F 5,00 of een maand tuchtschool omdat hij in Berkel van een 'masten mutsermijt' ongeveer zeven mutsers (takkenbossen) had weggehaald. In 1920 moesten twee vrouwen uit de Gassies voor de rechtbank in Breda verschijnen omdat zij in Udenhout 'dennenmutsaards' met een kruiwagen hadden weggenomen om deze thuis als brandhout te gebruiken om de woning in de winter op te warmen. De vrouwen kregen een boete van tien gulden of tien dagen hechtenis. Ruzies tussen de dicht op elkaar levende mensen in de Gassies kwamen regelmatig voor. Ook overgrootvader Dorus Rokven ontkwam niet aan de rechters uit Breda, toen hij in de zomer van 1920 - terugkerende met zijn vrouw van een herberg - ruzie kreeg met de buren, waarbij gestompt en getrapt werd. Het resultaat: een veroordeling van 25 gulden boete of 25 dagen hechtenis. Het zijn ongetwijfeld 25 dagen hechtenis geworden, want geld om de boete te betalen was er niet. Dorus Rokven en zijn vader Piet ondertekenden in 1910 samen met vele armlastige Oisterwijkers een verzoek aan de gemeenteraad voor vrije dokterskeuze of behoud van gemeentearts Bloemink, die zich zeer inspande voor de arme inwoners van het dorp en onder andere opname in een ziekenhuis bepleitte van degenen onder hen die met syfilis waren besmet. De ondertekening van het verzoek (met spelfouten) zal Dorus niet zelf gedaan hebben. Hij noch zijn vrouw konden zoals zo velen in die tijd een handtekening plaatsen, dat bleek toen zij als ouders van de bruid Janske Rokven, die in 1915 met Dorus Diepens huwde, geacht werden de huwelijksakte te tekenen.

De kinderen van Dorus en Franske Rokven-Dekkers gingen aanvankelijk naar de openbare school, want dat onderwijs was gratis voor armlastige ouders. Rond 1900 werden ze op de frater- en zusterscholen geplaatst. Inmiddels was de leerplicht een feit. Maar zeker in de Gassies was men gewend dat de kinderen meewerkten in de steenoven of in huis. Onder de overtreders van de leerplichtwet behoorden in 1901 nogal wat steenovenarbeiders: Dorus Rokven, een zekere Lesius en Adrianus Snoeren. Rokven en Lesius verschenen niet voor de zitting van de plaatselijke schoolcommissie. Snoeren wel en hij vroeg de deftige heren van de commissie hoe hij in hemelsnaam moest controleren of zijn zoon naar school ging, aangezien hij reeds 's morgens vroeg naar Udenhout moest lopen. Alle drie de arbeiders kregen een waarschuwing van commissievoorzitter Blomjous. In 1907 werd Dorus Rokven voor de zoveelste keer opgeroepen voor de schoolcommissie te verschijnen en wel om 20.30 uur. Bang was hij niet van de commissie. In de notulen staat vermeld dat Rokven de opmerking maakte 'dat het ongepermitteerd is iemand in den nacht op te roepen, tenminste dat hij (er) een gedeelte zijner nachtrust aan moet offeren. Hem wordt geantwoord dat juist deze tijd is gesteld om hem geen tijdsverlet van werk te veroorzaken. Verder zegt hij dat hij in eene andere gemeente werkt en daardoor niet kan weten of zijne kinderen naar school zijn geweest. De voorzitter zegt dat dan zijne vrouw daarvoor moet zorgen en waarschuwt hem voor de gevolgen'. En zo sukkelde de commissie die de leerplicht moest handhaven verder. De meeste kinderen werden thuis gehouden om op kleinere broertjes en zusjes te passen zodat de moeder uit werken kon gaan of omdat de leerplichtige kinderen mee moesten helpen met aardappelpoten en rooien.

'Een kwaad leven', zo omschreef historicus J. Giele de situatie van de Nederlandse arbeiders rond 1900. Ook het leven van Dorus en Franske Rokven-Dekkers bestond uit hard werken en trachten te overleven in kommervolle omstandigheden. Dat zij daarin slaagden is al een prestatie op zich. Van de twaalf kinderen die Franske baarde, kwamen er zes te overlijden als baby. De kinderen die overleefden - Albert, Janske, Janus, Piet, Nelis en Jo - moesten eveneens hard werken maar zouden het door sociale wetgeving, vakbonden, woningbouwverenigingen en sportclubs al een stuk beter krijgen dan hun ouders.