Suijs, Josephus Johannes (Sjef)

J.J. Suijs

Geboren op 11 juli 1823 te ’s-Hertogenbosch als zoon van koek- en banketbakker Johannes Antonius Suijs (Den Bosch 6 oktober 1795-4 februari 1852) en Maria Josephina Roovers (gedoopt Den Bosch 16 augustus 1793-3 maart 1870). Hij huwde op 16 november 1871 te Voorburg met Henriette Jacoba Antoinetta Petronella Johanna Simonis (Den Haag 9 mei 1837-18 december 1889) met wie hij een zoon kreeg te Oisterwijk: Josephus Maria Ignatius Suijs (Oisterwijk 16 september 1872-Nijmegen 24 mei 1930). Zij was eerder gehuwd geweest met Johannes Josephus Henricus Matheus Weve (Den Haag 30 december 1828) met wie ze twee kinderen had. Een zoon uit dat huwelijk huwde in 1885 te Oisterwijk met een dochter van de oud-militair Plancken. Suijs promoveerde in 1851 te Leiden op het juridische proefschrift Specimen philosophico-juridicum inaugurale generaliora quaedam exhibens de intimo religionis ac ethices cum jure nexu. Hij was lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant (1868-1877) en speelde een belangrijke rol in de 'Oisterwijkse schoolstrijd'. In 1865 woonde hij in Den Bosch: Kerkstraat 38 (A63). In 1870 kocht hij van de erfgenamen Rombert Wierdsma een huis op De Lind met een tuin die bij de Voorste Stroom uitkwam en verhuisde van Den Bosch naar Oisterwijk. Na zijn huwelijk woonde hij daar met zijn vrouw, twee kinderen uit haar vorige huwelijk en hun gezamenlijke zoon. Suijs was een exponent van de liberale "papo-Thorbeckianen". Reeds in zijn dissertatie had hij aangegeven dat de wet boven de religie stond en dat dus de Wet op het Lager Onderwijs ook door katholieken loyaal uitgevoerd moest worden. Anderzijds hadden de bisschoppen zich in een mandement van 1868 uitgesproken tegen neutraal openbaar onderwijs. Toen de enige openbare onderwijzer in Oisterwijk (een protestant) in 1876 met pensioen ging, werd door de gemeenteraad de katholieke hulponderwijzer Croonen benoemd. Op de achtergrond had vooral pastoor Van Beugen zich voor Croonen uitgesproken. Echter niet tot ieders tevredenheid. Een tweetal ingezetenen, de gepensioneerde luitenant-kolonel in Oost-Indische dienst Plancken en kantonrechter Mr. Verster achtten de benoeming in strijd met de wet en stuurden een adres naar de regering. Deze verleende aan Gedeputeerde Staten (waarin Suijs zitting had) opdracht een nader onderzoek te verrichten naar de gang van zaken. Een commissie onder leiding van Suijs toog aan de slag toen een eerste onderzoek van de schoolopziener Diepen slechts loftuitingen aan het adres van Croonen bevatte. Op 11 mei 1876 riep Suijs de Oisterwijkse gemeenteraad bijeen. In zijn toespraak sprak Suijs belerende woorden tegen degenen die het katholieke of liberale beginsel boven de kwaliteit van het onderwijs stelden: "Ons lager onderwijs – openbaar zoowel als bijzonder - is op te veel plaatsen onvoldoende en gebrekkig. Het één moest het ander opbouwen, het één moest het ander niet kunnen afbreken, uit blinden ijver voor het bijzonder, uit blinden haat tegen het openbaar onderwijs en omgekeerd”. De bemoeizucht van de geestelijkheid kwam nadrukkelijk naar voren in de correspondentie die de commissie voerde met de sollicitanten. Velen merkten op dat zij na bespreking met pastoor Van Beugen (een gebruikelijke zaak in die tijd) hadden afgezien van het doen van het vergelijkend examen. Zo kreeg de sollicitant M.v.A. van de pastoor te horen: " 't Spijt me, v.A. maar ge zult geen kans hebben; ze [de leden van den Raad] zijn hier voor Croonen en de Schoolopziener ook en ik ook. 't Zou in mijn oog eene onbillijkheid zijn, als Croonen de betrekking niet kreeg; hij is een brave, godsdienstige jongen, dien we hier sints jaren kennen. Ik beloof u, v. A. het varken is door den buik gestoken, ge zult geen kans hebben". Suijs drong namens de commissie aan op vernietiging van het raadsbesluit omdat er door toedoen van de pastoor en sommige raadsleden geen eerlijke oproeping voor het vergelijkend examen geschied was. Maar het politieke tij werkte Suijs tegen. Gaande het onderzoek was het College van Gedeputeerden in handen gekomen van conservatieve katholieken en dat nieuwe college volgde de commissie Suijs niet in haar oordeel. In het voorjaar van 1877 was Suijs als gedeputeerde gewipt door een door de geestelijkheid gesteunde tegenkandidaat. Hij had geweigerd een verklaring te tekenen ter ondersteuning van de door de paus uitgevaarrdigde Syllabus Errorum (1864), waarin de liberale dwalingen behandeld werden. In Ons Recht, weekblad gewijd aan opvoeding en onderwijs volgens de geest der RK kerk werd Suijs op één hoop geveegd met de Oisterwijkse correspondent van de (liberale) NRC hetgeen in die dagen, waarin aan NRC-lezers de absolutie geweigerd werd, niet minder dan een excommunicatie was. Suijs verloor de schoolstrijd en verzuchtte: "zoodra men den moed heeft met één der drijvers in meening te verschillen, houdt men tegenwoordig op katholiek te zijn". Suijs werd vervolgens in 1877 wel als raadslid gekozen, maar een raadsmeerderheid weigerde zijn benoeming goed te keuren omdat de stemming niet juist zou zijn verlopen. Echter Gedeputeerde Staten verklaarden de stemming wel geldig. Door het liberale kabinet Kappeyne van de Coppelo werd hij vervolgens op 28 april 1878 als opvolger benoemd van de zieke burgemeester Vogels. Suijs vermeerderde de hoofdelijke omslag (een gemeentelijke belasting) voor meervermogenden. Niemand protesteerde … behalve pastoor Van Beugen. En die kreeg gelijk van de meerderheid van de raad en Gedeputeerde Staten. Suijs nam op 19 oktober 1879 ‘op eigen verzoek’ en moegestreden ontslag als burgemeester en vervolgens als raadslid. Als burgemeester werd hij opgevolgd door Canters. In Oisterwijk bestond de aanhang voor Suijs’ liberale gedachtegoed uit de protestantse minderheid (onder andere het raadslid J.A. Rijpperda) en gestudeerde, gegoede katholieken die in Oisterwijk wilden wonen maar wel in het genot van moderne onderwijsvoorzieningen e.d. De katholieke middengroepen moeten dit pact beschouwd hebben als een elitaire club die neerkeek op hen. Aanleiding voor zo'n visie verschafte Suijs ook zelf door in zijn brochures over de onderwijskwestie de raadsleden af te schilderen als deelnemers aan een boerenklucht. Hij wees voortdurend op hun spelfouten en laakte het lage peil van hun ontwikkeling. Deze laatdunkende opmerkingen van Suijs konden door de nauwelijks geschoolde raadsleden niet gepareerd worden. In 1880 verkocht Suijs zijn huis aan De Lind aan de fabrikant Frederik Arnold Holleman. Zijn buitenverblijf (Koningshoeven?) werd door pastoor Van Beugen aangekocht met de bedoeling er een klooster te vestigen voor uit Frankrijk verdreven geestelijken. Suijs vertrok op 31 januari 1880 naar Amsterdam, waar hij zich vestigde als advocaat. Zijn vrouw en zoon volgden hem in mei 1880. In 1884 ging hij naar het buitenland. In het Zuid-Franse Nice was hij nog in functie als advocaat en zijn zoon werd er leraar. J.J. Suijs overleed op 7 maart 1889 te Nice (Avenue de la Gare). Zijn zoon huwde - als kandidaat-notaris (en leraar Frans) - op 27 november 1895 te Oosterhout met Petronella Wilhelmina Anna Maria (Nelly) van Hassel (Oosterhout 18 oktober 1870-Roermond 30 november 1958), een dochter van een fabrieksarbeider. Uit dat huwelijk werd een zoon en dochter geboren. Deze zoon was de bekende Jef Suijs (Groningen 5 januari 1897-Amsterdam 22 december 1956) die als Leidse student geschiedenis toetrad tot de communistische beweging. Hij raakte bevriend met historicus Jan Romijn en evolueerde meer in de richting van een individueel links-liberalisme. Desondanks werkten de gevestigde partijen hem in 1947-1948 tegen toen hij aanvankelijk de enige kandidaat was voor het hoogleraarschap politicologie aan de nieuwe politiek-sociale faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Minister Jos. Gielen en de Amsterdamse gemeenteraad vreesden dat de faculteit daardoor een te links imago zou krijgen. En Suijs werd niet benoemd. In 1950 werd hij wel benoemd tot lector in de nieuwe geschiedenis aan de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit van Amsterdam, maar dat was slechts een doekje voor het bloeden. Jef Suijs spande zich in de jaren vijftig in voor de vredesbeweging. Met o.a. Krijn Strijd tekende Suijs eind 1951 het manifest van de zogenaamde Derde Weg-beweging.

Literatuur: J.J. Suijs, De Oisterwijksche schoolkwestie met hare officieele bescheiden, uit mijn archief (Den Bosch 1877); P. Wuisman, Praat van de straat (Oisterwijk 1987); Ad van den Oord, ‘De taaie strijd tussen Mr. Suijs en pastoor van Beugen, de schoolkwestie als begin van de Oisterwijkse verzuiling’, De Kleine Meijerij 41 (1990) 64-69.