Hueber, August Emil

A.E. Hueber

Geboren op 10 juni 1910 te Lingolsheim (Frankrijk) als zoon van Charles Joseph Hueber (Delémont/Zwitserland 3 december 1880-Castagnola/Lugano 1951) en Eugenia Augustina Moebs (Straatsburg 20 april 1887-Castagnola/Lugano 28 december 1966). Hij huwde op 29 mei 1937 te Tilburg met Louise Susanne Adrienne Marie (Louise) Arts (Tilburg 9 juli 1914-Wijchen 25 november 2000). August Hueber woonde sinds 1920 in Nederland. Hij bezocht in Oisterwijk als katholiek de bijzonder-neutrale Oisterwijkse Schoolvereniging. Vervolgens zat hij op het jongensinternaat Saint Louis in Oudenbosch en het Canisius College in Nijmegen, waar hij in juni 1929 slaagde voor de vijfjarige HBS. Hij studeerde in 1935 aan de Technische Hogeschool Delft af als elektrotechnisch ingenieur. Hij ging in november 1935 werken bij de Lederfabriek Oisterwijk en ontwikkelde zich in de loop der jaren tot een autoriteit op het gebied van de leder-technologie. Toen zijn vader in 1939 als bedrijfsleider van de Lederfabriek Oisterwijk met pensioen ging, volgde August hem op. Na de bezetting in mei 1940 produceerde de Lederfabriek door en kreeg Duitse opdrachten. De joodse eigenaren Adler en Oppenheimer waren toen al naar het buitenland uitgeweken en in 1941 overleed de directeur van de fabriek Christ van der Aa. De waarnemende directie en bedrijfsleiding kwam toen in handen van respectievelijk Frans de Jong en August Hueber. Tijdens de jaren 1941/42 werden Joodse bedrijven gedwongen onder een Duitste ‘Verwalter' te gaan werken. De waarnemende directie werd voor de keuze geplaatst: of onder Duitse 'Verwalter' verder produceren of stoppen. Het laatste zou betekend hebben dat het personeel het risico liep naar Duitsland te worden gestuurd. De Jong en Hueber kozen na raadpleging van economisch adviseur Jan de Quay voor een 'Verwalter' (dr. Hubert Huppertz). Kort na de bevrijding werd Hueber samen met Frans de Jong op 11 november 1944 door twee joodse medewerkers van de Lederfabriek ervan beschuldigd dat ze als bedrijfsleiding van de Nieuwe Amsterdamsche Ledermaatschappij (NALMY), een zustermaatschappij van Norddeutsche Lederwerke in Berlijn, medeverantwoordelijk zouden zijn voor onteigening van het bedrijfskapitaal door de nazi's van de joodse families Adler en Oppenheimer. In 1943 waren De Jong en Hueber benoemd tot directieleden van de NALMY, een NV met een kapitaal van drie miljoen gulden (3000 aandelen). Commissaris van de NALMY werd Hermann Joseph Abs van de Deutsche Bank, nauw betrokken bij de pogingen tot 'Arisierung' van de joodse firma Adler & Oppenheimer. Directeur De Jong werd verder verweten dat hij zich in 1941 niet had verzet tegen het ontslag door de Verwalter van het joodse personeel zonder financiële compensatie. De Jong en Hueber verdedigden zich door te stellen dat de meeste joden van de Lederfabriek ‘uit eigen beweging’ of op grond van destijds door de rijkscommissaris uitgevaardigde bepalingen waren weggegaan. De Sicherheitspolizei maakte volgens hen het langer aanblijven onmogelijk. Tevens stelden ze in hun verdediging dat ze (mogelijk bij het 25-jarig jubileum van de fabriek in 1941) wel moesten dineren met enkele hooggeplaatste Duitsers, maar dat ze tijdens de april-mei stakingen van 1943 juist hadden voorkomen dat namen van stakers aan de Sicherheitsdienst waren doorgegeven. Op 1 december 1944 schreef de vrouw van Hueber een brief aan de voorzitter van de Raad van Ministers Gerbrandy, die verblijf hield in hotel Bosch en Ven. Volgens haar genoot Hueber door zijn 'humaan optreden' tegenover zijn personeel ‘de hoogste achting’ bij de Oisterwijkse bevolking. Zijn optreden zou de belangen van Nederland en geallieerde landen gediend hebben, zoals moest blijken uit de vele adhesiebetuigingen gevoegd bij haar brief. Ze memoreerde dat de fabriek waar zeshonderd arbeiders hun brood moesten verdienen door de arrestatie van Hueber bezwaarlijk opnieuw in werking kon worden gesteld. Bovendien wees zij erop dat zij en haar man de Zwitserse nationaliteit bezaten en dat hun woning door de Zwitserse gezant op 10 augustus 1944 uitdrukkelijk onder protectie gesteld was van het Zwitserse eedgenootschap (de Zwitserse Bondsstaat). Reeds op 3 december 1944 ontving de Oisterwijkse leider van de Binnenlandse Strijdkrachten een brief uit Londen van de minister van Justitie Van Heuven Goedhart: ‘Terzake Hueber wordt mij medegedeeld dat de directie van de leerfabriek ondanks Duitsche "Verwaltung" zich goed heeft gehouden, o.a. naar oordeel van Prof. Kaag (Tilburg). Daar de heer Hueber Zwitser is, zal ik licht moeilijkheden met de Zwitsersche Regeering krijgen, tenzij het wel vaststaat, dat hij bepaalde feiten gepleegd heeft die zijn arrestatie wettigen’. Op 25 januari 1945 mochten De Jong en Hueber, die op de fraterschool gevangen zaten met vooraanstaande politiek verdachten (waaronder Arnold Meijer en Emile Verviers) in wat Sjef Paijmans in zijn memoires 'kamer 6, de eliteklas' noemt, de gevangenis inruilen voor huisarrest. Hueber beschreef de primitieve wijze waarop de schoollokalen tot 'gevangenis' waren omgetoverd 'waar we met 22 man in een kamer op stro lagen en waar de erbarmelijkste omstandigheden met betrekking tot voedsel en hygiëne heersten'. Op 9 augustus 1945 volgde voorlopige buitenvervolgstelling. Een maand later keerden zij terug in hun oude functies, met een vergoeding wegens loonderving. De leden van het NAF, de collaborerende vakbond, waren in een lager betaalde baan geplaatst. Dat alles leidde tot grote onrust onder het personeel. In een bedrijfsstemming keerde een grote meerderheid zich tegen terugkeer van De Jong en Hueber zolang er geen definitieve uitspraak van de zuiveringsorganen voorlag. Op 2 mei 1946 sprak het Bijzonder Gerechtshof in Den Bosch uit dat de verdenkingen tegen beiden ongegrond waren. Wel was men van mening dat de houding van De Jong en Hueber tegenover de Duitsers ‘veel te wenschen heeft overgelaten’. Het besluit om niet te vervolgen was vooral gebaseerd op de verklaringen van professor Kaag, tijdens de oorlog als commissaris aan de Lederfabriek verbonden. Na het Bijzonder Gerechtshof sprak ook de Centrale Zuiveringsraad voor het Bedrijfsleven op 3 juni 1946 uit dat de aanklachten ongegrond waren gebleken. In 1948 werd August Emil Hueber voorzitter van de Nederlandse vereniging van lederscheikundigen en technici. Vanaf 1955 leidde hij de researchvereniging van de Nederlandse lederindustrie. Toen de Lederfabriek in 1966 door Hagemeijer werd overgenomen, bleef Hueber directeur. Vele jaren was hij ook werkzaam in de commissie deskundigen van industrieel afvalwater van de Kamers van Koophandel. Vanaf 1952 (tot in elk geval eind 1975) was hij voorzitter van sportvereniging Taxandria. Vanwege zijn verdiensten voor de Oisterwijkse gemeenschap werd aan August Hueber de zilveren legpenning van de gemeente Oisterwijk toegekend. Hueber vertrok op 1 juli 1977 naar Zwitserland, maar keerde in 1985 terug naar Nederland. Hij overleed op 29 februari 1992 en ligt samen met zijn vrouw begraven op de RK Begraafplaats in Berg en Dal.

Literatuur: Ad van den Oord, Vervolgd en vergeten. Duitse en Nederlandse joden in Oisterwijk 1933-1945 (Oisterwijk 1998); Nationaal Archief, Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging, dossiers F.J. de Jong en A.E. Hueber; Regionaal Archief Tilburg, Archief Binnenlandse Strijdkrachten afdeling Oisterwijk.